Misverstand 1: Het bezit van heerlijkheden is noodzakelijkerwijs verbonden met het bezit van onroerend goed
Een heerlijkheid was een geheel aan bestuurlijke en juridische voorrechten die geldig waren binnen een bepaald gebied. De heerlijke rechten stelden de eigenaar in staat bestuur en rechtspraak uit te oefenen en voordeel te trekken van economische rechten (denk aan visrecht, windrecht of jachtrecht). Met die rechten werden vaak ook onroerende goederen beleend. Het kon dan gaan om een voornaam huis of kasteel met omliggend terrein. Het gebied waar de rechten van de heer betrekking op hadden, was over het algemeen veel uitgestrekter dan het onroerend goed dat hij in leen ontving.
Dat heerlijke rechten niet noodzakelijkerwijs afhankelijk waren van grondbezit, blijkt wel uit het feit dat sommige heren in het geheel geen grond in hun heerlijkheid bezaten. En wanneer onroerend goed en heerlijke rechten gesplitst werden, duidde men de leenman die de heerlijke rechten ontving aan als ‘heer’, terwijl de eigenaar van de onroerende goederen zonder titel door het leven ging. Het misverstand ontstaat omdat het bezit van heerlijke rechten veelal samenviel met het bezit van onroerende goederen binnen de heerlijkheid. Heerlijkheid en voorname huizen of landgoederen worden daardoor geacht onlosmakelijk verbonden te zijn. In veel publicaties over voorname huizen wordt bijvoorbeeld aangenomen dat de heerlijkheid ophield te bestaan op het moment dat het huis werd afgebroken.
Misverstand 2: Het bezit van een heerlijkheid gaf adellijke status
In de vroegmoderne tijd gaf een heerlijkheid de eigenaar ongetwijfeld een adellijke glans. Voor de zeventiende eeuw waren vrijwel alle beleende Hollandse heerlijkheden in handen van edelen. Het verwerven van een heerlijkheid gold daarnaast als eis om te ”compareren” in de Ridderschap, een bestuurlijk college dat de adel vertegenwoordigde in de Staten van Holland. Er gold dus een sterke connotatie met adeldom, maar met het bezit van een heerlijkheid verkreeg de eigenaar nog geen adellijke status.
Misverstand 3: De heer van een hoge heerlijkheid is een ambachtsheer
De eigenaar van een lage of ambachtsheerlijkheid werd ‘heer’ of ‘ambachtsheer’ genoemd, de heer van een hoge heerlijkheid uitsluitend ‘heer’. Vaak worden heren van hoge heerlijkheden ook nu nog abusievelijk ‘ambachtsheren’ genoemd, zoals Gijs Lamaison van den Berg, de ‘ambachtsheer’ van de hoge heerlijkheid Heenvliet. In dit geval begrijpelijk, want Lamaison van den Berg liet zich nooit op zijn titel voorstaan, volgens het AD. Had hij dat vaker gedaan dan was hij hier waarschijnlijk niet als ‘ambachtsheer’ aangeduid.