Heerlijkheden

Tot in de 19de eeuw was het platteland van Noord- en Zuid-Holland verdeeld in honderden kleine juridisch-bestuurlijke eenheden, de ‘heerlijkheden’. Zij werden zo genoemd omdat één persoon, de ‘heer’ er het overheidsgezag uitoefende. De heerlijkheden hadden allemaal hun eigen wetten, rechtspraak en bestuurders. De huidige gemeenten kunnen worden beschouwd als een soort opvolgers van de vroegere heerlijkheden.

Het leenstelsel

Hoe waren de heerlijkheden ontstaan? Om hun gebied beter te kunnen besturen, waren de vorsten Middeleeuwen ertoe over gegaan bevoegdheden te verdelen onder hun politieke bondgenoten. Zij scheidden een deel van hun macht af en gaven dit als heerlijkheid in leen uit aan een leenman. De leenman verkreeg hiermee van de leenheer allerlei rechten binnen de heerlijkheid: het recht om belastingen te heffen, om een schout aan te stellen, etc. In ruil voor deze voorrechten was de leenman trouw verschuldigd aan zijn leenheer. Hij beloofde de graaf in tijden van oorlog bij te staan. Dit systeem van het in leen uitgeven van overheidsmacht duidt men aan met feodalisme of leenstelsel.

De Republiek

Tijdens de Nederlandse Opstand werd de toemalige graaf van Holland (de Spaanse koning Philips II) van zijn rechten vervallen verklaard (dit gebeurde in 1581). De Staten van Holland trokken de grafelijke bevoegdheden naar zich toe. Daarmee werden de Staten leenheer van alle leenmannen in het graafschap Holland. De Staten hebben het leenstelsel niet afgeschaft. Voortaan werden de heren door De Staten beleend.

De heer

De heer was dus als vertegenwoordiger van de grafelijkheid de belangrijkste persoon in de heerlijkheid. Vaak was hij een edelman, maar in toenemende mate kwamen ook rijke burgers in bezit van heerlijkheden. De heer vaardigde wetten uit, hief belastingen en benoemde de geestelijken en bestuurders; van de schout (politiecommissaris) tot de lagere ambtenaren. Het recht om dat allemaal te doen – de zg. heerlijke rechten – konden vererfd en verkocht worden.
Ieder persoon die in een heerlijkheid woonde, kreeg in allerlei opzichten te maken met een heer en door hem aangestelde functionarissen. Of het nu ging om het vangen van vis, het houden van een markt, het beroepen van een predikant of het steken van turf, het waren allemaal zaken waar de heer zijn invloed kon doen gelden. We kunnen – in enigszins anachronistische termen – stellen dat de bevoegdheden van lokale overheden feitelijk in particuliere handen waren.

De adel

Adellijke families hadden vrijwel altijd heerlijkheden in bezit. Heerlijkheden waren voor de adel een bron van status, inkomsten en macht. Daarnaast waren zij van belang voor de familie, omdat die een deel van haar identiteit aan de heerlijkheid ontleende. Idealiter hadden edelen namelijk in de heerlijkheden die zij bezaten een gelijknamig kasteel of een quasi-verdedigbaar herenhuis staan, dat zij althans een deel van het jaar bewoonden en van generatie op generatie overdroegen. En adellijke families noemden zich vaak naar de heerlijkheid die zij in bezit hadden. De familie Van Wassenaer bijvoorbeeld, had de heerlijkheid Wassenaer in bezit en Lamoraal, graaf van Egmond was heer van Egmond en eigenaar van het slot Egmond. Adellijke families verkochten heerlijkheden dan ook alleen in uiterste nood.

Steden

Een tweede groep eigenaars van heerlijkheden waren de steden. Met de groei van de steden in de Middeleeuwen gingen de graven van Holland de steden privileges toekennen. De steden kregen het recht om zichzelf te besturen. Zo ontstond dus een tweedeling stad-platteland: de dorpen op het platteland werden bestuurd door heren, de steden bestuurden zichzelf. In de loop van de 16de, 17de en 18de eeuw gingen veel steden over tot het aankopen van omliggende heerlijkheden. Zij deden dit om meer macht te krijgen over het omliggende platteland, zodat zij bijvoorbeeld economische concurrentie van de kant van plattelandsgemeenschappen tegen konden gaan.

Het patriciaat

Een derde groep eigenaars van heerlijkheden wordt gevormd door het stedelijk patriciaat, oftewel de rijke en machtige families binnen de Hollandse steden. In de loop der tijd waren veel geslachten zo rijk geworden dat zij in financieel opzicht niet langer onderdeden voor de adel. Zij zochten naar middelen om hun aanzien te vergroten. Aangezien heerlijkheden in de Middeleeuwen door de graaf van Holland als leen aan edelen werden uitgegeven, gaf het bezit van een heerlijkheid een adellijke tintje aan de status van de (niet-adellijke) eigenaar. Heerlijkheden golden daarmee als een aantrekkelijk bezit voor patricische families. Veel patricische heren voegden de naam van hun heerlijkheid toe aan hun familienaam (Pompe van Meerdervoort, Beelaerts van Blokland). Adriaan Pauw, heer van Heemstede tekende zelfs met ‘Heemstede’. Het verwerven van heerlijkheden vormde een onderdeel van pogingen zich een hogere sociale status aan te meten.

Het einde van de heerlijke rechten

In 1795 vielen Franse legers de Republiek binnen. De heerlijkheden werden omgedoopt tot ‘gemeenten’ en alle rechten van de heer werden afgeschaft. Na het vertrek van de Fransen herstelde koning Willem I een aantal van de heerlijke rechten. Maar de belangrijkste (zoals het recht om de schout te benoemen) kwamen niet terug. De nieuwe grondwet van 1848 en de daaruit volgende gemeentewet maakten een einde aan vrijwel alle heerlijke rechten, al maakte het geen einde aan het bestaan van heerlijkheden. Anno nu zijn er dus nog steeds Nederlanders die het recht bezitten zich ‘heer’ te noemen. Het visrecht bleef bestaan als zakelijk recht. Het collatierecht (het recht van inspraak in de benoeming van een priester of predikant) had strikt genomen nooit deel uitgemaakt van heerlijke rechten, hoewel veel heren collatierechten bezaten. Dit recht werd in de 20ste eeuw afgeschaft. Met het afschaffen van de (meeste) heerlijke rechten in 1848 waren de Middeleeuwen pas echt voorbij.